Vloeken van verf
Noa werd wakker van haar vader. Ze hoorde hem helemaal boven zingen. Het was zelfs net of hij vlak naast haar bed stond. Zo hard klonk het.
Hilversum drie bestond nog niet, zong hij. Maar ieder had zijn eigen stem…
Noa wist meteen welke ochtend dit was. Zondagochtend, zangochtend. Ze stond op, stapte in haar pantoffels en liep de trap af.
In de keuken was haar vader druk bezig met het ontbijt. Hij perste sinaasappels, zette thee en koffie, klutste een omelet, bakte broodjes en maakte toast. Hij deed zoveel dingen tegelijk dat hij haar niet eens opmerkte.
‘Goeiemorgen,’ zei ze gapend.
Onmiddellijk draaide haar vader zich om. Hij stopte met zingen en zette gelijk een ander lied in:
Noa, de wereld is niet mooi, maar jij kan haar een beetje mooier kleuren.
Hij hield de garde als een microfoon voor zijn mond en kwam zingend naar haar toe. Het eigeel drupte op de vloer.
Noa, je hebt nog heel wat voor de boeg, maak je geen zorgen daarvoor is het nog te vroeg, veel te vroeg…
Noa kon er niets aan doen. Het was vreselijk flauw maar ze moest er toch om lachen. Ze ging aan de eettafel zitten.
Papa had zijn nieuwe schort om. Eén keer per jaar gaven ze elkaar een belachelijk kado. Zo was ze ook aan haar idiote tijgerpantoffels gekomen. Maar dat schort was nóg erger. De voorkant was een grote tekening van een blote, gespierde man in een heel klein onderbroekje.
‘Pap!’ riep Noa. ‘De toast!’
Uit het broodrooster steeg een zwart rooksliertje op.
Papa draaide zich om en drukte op de hendel. De broodjes vlogen omhoog. Papa ving ze op, brandde zijn handen en rende met de broodjes door de keuken. Opzij, opzij, opzij, maak plaats, maak plaats, maak plaats ik heb een ongelooflijke haast…
Daar gaan we weer, dacht Noa. Elke zondagochtend ging er wel wat mis. Ze had bijna alles al een keer meegemaakt. Vlam in de pan, verbrande broodjes, zwartgeblakerd toast, een kapotgevallen koffiepot. Vandaag viel het nog mee.
De bel ging.
‘Doe jij even open?’ vroeg papa. Hij hield zijn ene hand onder de kraan, terwijl hij met de andere het ei klutste.
‘Pa-hap,’ zei Noa, ‘ik zit nog in mijn pyjama. En die pantoffels zijn vreselijk en-’
Papa liet haar niet uitpraten. ‘Noa Roos,’ bromde hij.
‘Oké, oké,’ zei Noa vlug. Zodra hij haar twee namen ging gebruiken moest ze oppassen.
Ze schopte haar pantoffels uit en stond met tegenzin op. Wie belt er nou op zondagochtend aan? Ze slofte naar de voordeur en begon zo langzaam mogelijk de sloten open te maken. Als ze het heel traag deed zou die persoon misschien wel weggaan…
Maar dat gebeurde niet. In plaats daarvan werd er nog een keer gebeld. Lang en hard.
‘Ja, ja,’ gromde Noa, ‘ik kom al.’ Ze maakte het laatste slot los en deed de deur op een kier open.
‘Brian?’
De buurjongen keek haar door de kier aan. Zijn wangen waren rood.
Noa verstopte zich zo goed als het kon achter de deur. Als hij nu maar niet haar domme pyjama zag… Dan wist meteen de hele school hoe idioot ze er ’s nachts uitzag.
‘Er… er is iets gebeurd,’ zei Brian. Het kostte hem duidelijk moeite om te praten. Nogal vreemd voor Brian: meestal wist hij precies wat hij moest zeggen. ‘Jullie auto… jullie huis… jullie…’ Verder kwam hij niet. ‘Kom!’
Noa werd wakker van haar vader. Ze hoorde hem helemaal boven zingen. Het was zelfs net of hij vlak naast haar bed stond. Zo hard klonk het.
Hilversum drie bestond nog niet, zong hij. Maar ieder had zijn eigen stem…
Noa wist meteen welke ochtend dit was. Zondagochtend, zangochtend. Ze stond op, stapte in haar pantoffels en liep de trap af.
In de keuken was haar vader druk bezig met het ontbijt. Hij perste sinaasappels, zette thee en koffie, klutste een omelet, bakte broodjes en maakte toast. Hij deed zoveel dingen tegelijk dat hij haar niet eens opmerkte.
‘Goeiemorgen,’ zei ze gapend.
Onmiddellijk draaide haar vader zich om. Hij stopte met zingen en zette gelijk een ander lied in:
Noa, de wereld is niet mooi, maar jij kan haar een beetje mooier kleuren.
Hij hield de garde als een microfoon voor zijn mond en kwam zingend naar haar toe. Het eigeel drupte op de vloer.
Noa, je hebt nog heel wat voor de boeg, maak je geen zorgen daarvoor is het nog te vroeg, veel te vroeg…
Noa kon er niets aan doen. Het was vreselijk flauw maar ze moest er toch om lachen. Ze ging aan de eettafel zitten.
Papa had zijn nieuwe schort om. Eén keer per jaar gaven ze elkaar een belachelijk kado. Zo was ze ook aan haar idiote tijgerpantoffels gekomen. Maar dat schort was nóg erger. De voorkant was een grote tekening van een blote, gespierde man in een heel klein onderbroekje.
‘Pap!’ riep Noa. ‘De toast!’
Uit het broodrooster steeg een zwart rooksliertje op.
Papa draaide zich om en drukte op de hendel. De broodjes vlogen omhoog. Papa ving ze op, brandde zijn handen en rende met de broodjes door de keuken. Opzij, opzij, opzij, maak plaats, maak plaats, maak plaats ik heb een ongelooflijke haast…
Daar gaan we weer, dacht Noa. Elke zondagochtend ging er wel wat mis. Ze had bijna alles al een keer meegemaakt. Vlam in de pan, verbrande broodjes, zwartgeblakerd toast, een kapotgevallen koffiepot. Vandaag viel het nog mee.
De bel ging.
‘Doe jij even open?’ vroeg papa. Hij hield zijn ene hand onder de kraan, terwijl hij met de andere het ei klutste.
‘Pa-hap,’ zei Noa, ‘ik zit nog in mijn pyjama. En die pantoffels zijn vreselijk en-’
Papa liet haar niet uitpraten. ‘Noa Roos,’ bromde hij.
‘Oké, oké,’ zei Noa vlug. Zodra hij haar twee namen ging gebruiken moest ze oppassen.
Ze schopte haar pantoffels uit en stond met tegenzin op. Wie belt er nou op zondagochtend aan? Ze slofte naar de voordeur en begon zo langzaam mogelijk de sloten open te maken. Als ze het heel traag deed zou die persoon misschien wel weggaan…
Maar dat gebeurde niet. In plaats daarvan werd er nog een keer gebeld. Lang en hard.
‘Ja, ja,’ gromde Noa, ‘ik kom al.’ Ze maakte het laatste slot los en deed de deur op een kier open.
‘Brian?’
De buurjongen keek haar door de kier aan. Zijn wangen waren rood.
Noa verstopte zich zo goed als het kon achter de deur. Als hij nu maar niet haar domme pyjama zag… Dan wist meteen de hele school hoe idioot ze er ’s nachts uitzag.
‘Er… er is iets gebeurd,’ zei Brian. Het kostte hem duidelijk moeite om te praten. Nogal vreemd voor Brian: meestal wist hij precies wat hij moest zeggen. ‘Jullie auto… jullie huis… jullie…’ Verder kwam hij niet. ‘Kom!’